Voorschrift betreffende de inrichting en het gebruik van handgranaten bij de infanterie. (V.H.I.) - KNIL Voorschrift, DvO 2-8
boek
De zeldzame offensieve handgranaat van het KNILHet Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) bezat een eigen Pyrotechnische
Werkplaats (PW) in Bandoeng, op het eiland Java. Het vormde een onderdeel van de
Artillerie-Inrichtingen, samen met bijvoorbeeld de Artillerie Constructie Winkel en de
Geweermakerschool. In de PW werden artilleriegranaten afgevuld, maar onder meer
ook handgranaten ontwikkeld. Hoewel het Indische leger al in de 19e eeuw over handgranaten
beschikte, werd het eerste echt praktische model in 1906 ingevoerd.
Het gebruik was wel wat ingewikkeld: aan de veiligheidspin was een twee meter lang
koord bevestigd, dat aan de pols van de werper werd vastgemaakt. Daardoor werd
de pin pas uitgetrokken als de granaat al was geworpen. Door de ervaringen van de
Eerste Wereldoorlog werden nieuwe experimenten met handgranaten uitgevoerd, die
resulteerden in de invoering van de ‘veldhandgranaat’ in 1917. Deze handgranaat was
een zogenaamde defensieve granaat, met een scherfwerking tot vele tientallen meters.
Bij het gebruik van dergelijke granaten moet de werper zelf ook dekking zoeken.
Er bleek echter vooral behoefte te zijn aan een offensieve handgranaat, met een beperkte
‘gevarenzone’ van maximaal 10 meter. Zulke granaten kunnen ook door aanvallende
troepen in het open veld worden gebruikt. In 1927 ontwierp de 1e luitenant A.G.
Mantel precies zo’n wapen: de ‘buiten gevecht stellende werking’ was zeer plaatselijk,
en de hevige knal had daarbij veel effect op het moreel van de vijand. Het ontwerp
werd in 1928 officieel ingevoerd. De nieuwe handgranaat bestond uit een met trotyl
gevulde, dubbele papieren koker met houten uiteinden, was 13 centimeter lang en
had een doorsnede van 6,5 cm bij een gewicht van 500 gram. Het was een schokhandgranaat,
wat wil zeggen dat de granaat ontplofte bij het neerkomen, en niet na een
vast aantal seconden. Het voordeel van schokhandgranaten is dat de vijand de granaat
niet terug kan gooien; nadelig is dat de granaat niet altijd afgaat - bijvoorbeeld op een
zachte ondergrond - en niet overal gebruikt kan worden.
In de praktijk voldeed de offensieve handgranaat niet zo goed. Het bleek moeilijk te
zijn om de opgeslagen granaten in de vochtige hitte van Indië in goede conditie te
houden; daardoor waren ze in het gebruik niet altijd even betrouwbaar. Voor zover
bekend zijn er, behalve de granaat en het doorsnedemodel in het Legermuseum, van
de ‘Handgranaat Offensieve’ van het KNIL geen exemplaren meer bewaard gebleven.
The rare blast grenade of the Royal Netherlands East Indies Army
The Royal Netherlands East Indies Army (RNEIA) had several ordnance facilities known
as Artillerie Inrichtingen. Among these was the Pyrotechnical Workshop (PW) situated
in Bandung on the island of Java. Among other things - such as filling artillery shells -
the PW developed hand grenades. In the wake of the Great War, the Dutch redesigned
their hand grenades, introducing the veldhandgranaat, a defensive grenade with a
metal handle in 1917. With a shrapnel radius of over a hundred feet, defensive grenades
require the thrower to take cover. What the RNEIA really wanted was an offensive
or blast grenade that could be used to attack troops in the open. 1st Lieutenant A.G.
Mantel developed just such a weapon in 1927. Introduced as the Handgranaat Offensieve
in 1928, it consisted of a TNT-filled cardboard body with wooden ends. About
5 inches long, 2.5 inches wide and weighing a little over a pound, it had a ‘very local’
blast radius and a loud bang that had a profound effect on enemy morale.
Because of the detrimental tropical conditions, the grenades turned out to have a
very short shelf life and were therefore not very reliable in combat. These Dutch Army
Museum grenades are thought to be the only surviving examples.
(Armamentaria, vol. 47 (2012/2013), p. 40-43)