Houten foedraal voor een eresabel Model 1891, bestemd voor G.F.B. Watrin, eerste luitenant Korps Marechaussee, Atjeh
foedraal
De eresabel van G.F.B. WatrinDe hoogste Nederlandse militaire dapperheidsonderscheiding, de Militaire Willems-
Orde (MWO), wordt zeer spaarzaam uitgereikt aan militairen die zich hebben onderscheiden
door uitstekende daden van moed, beleid en trouw. De meeste recente
ridder in de orde is kapitein Marco Kroon, die de onderscheiding kreeg voor zijn
verrichtingen als commando in Afghanistan. Hij was de eerste sinds lange tijd die
een dergelijke eer te beurt viel. Dat was in de negentiende eeuw wel anders: alleen
al voor de Slag bij Waterloo werden meer dan duizend Willems-Ordes uitgereikt. Ook
in Nederlands-Indië werd regelmatig gevochten, en dus werden ook daar regelmatig
‘molentjes’ verdiend. Zoals de naam al aangeeft, wordt men bij toekenning van de
onderscheiding benoemd tot ridder in de orde, die vier klassen kent: ridder 4e klasse,
ridder 3e klasse, commandeur en grootmeester. Een ridder kan dus, bijvoorbeeld bij
herhaald heldhaftig gedrag, binnen de orde bevorderd worden. In het 19e-eeuwse
Indië was dit niet heel gebruikelijk; men vond dat de hogere ridderklassen eigenlijk
bedoeld waren voor hoofd- of opperofficieren en voor militairen van adellijke komaf.
Daarom werd bij het Indisch Leger in 1855 de Eresabel ingesteld als dapperheidsonderscheiding
voor MWO-dragers. Tien jaar later kwamen ook de Nederlandse landmacht
en de schutterij in aanmerking. Er bestaan drie modellen van de eresabel, die
elkaar opvolgen. Op de prachtig gemaakte en versierde sabel staat op de ene zijde de
naam van het staatshoofd, op de andere de naam van de ontvanger en de plaats waar
de sabel werd verdiend. Omdat in de kolonie nu eenmaal vaak gevochten werd, is het
overgrote deel van de eresabels uitgereikt aan militairen van wat later het Koninklijk
Nederlands-Indisch Leger (KNIL) zou gaan heten.
Deze eresabel, van het derde model, is uitgereikt aan majoor George Felix Berhard
Watrin (Padang 1869 – Den Haag 1935). Als luitenant bij het Korps Marechaussee van
Atjeh werd hem in 1904 de Militaire Willems-Orde uitgereikt. Hij nam, onder leiding
van de luitenant-kolonel Van Daalen, deel aan de beruchte tocht door de Gajo- en
Alaslanden – een gebied ten zuiden van Atjeh – waar hij tot drie keer toe gewond
raakte. Voor zijn verrichtingen in deze periode werd hem in 1905 de eresabel toege-
kend. Na zijn eervol ontslag ging hij in het koele Malang wonen. Gaandeweg kreeg hij
echter meer en meer last van zijn oude wonden, en in 1935 ging hij voor behandeling
naar Nederland. Het mocht niet baten. Hij overleed in augustus 1935 en werd begraven
op begraafplaats Nieuw Eik en Duinen in ’s Gravenhage.
The Sword of Honour of G.F.B. Watrin
The highest medal for valour in the Netherlands is the Military Order of William
(MWO), the Dutch VC. The most recent recipient is RNLA Captain Marco Kroon, who
was given this award for his achievements as a Special Forces operator in Uruzghan
province, Afghanistan. Nowadays, the MWO is only rarely awarded, whereas in the
19th century, it was awarded many times. Hundreds of MWOs were awarded following
the Battle of Waterloo, for instance, and they were also frequently awarded
for actions in the Netherlands East Indies. As the name implies, the MWO is an order
of merit, with four grades: knight 4th class, knight 3rd class, commander and grand
master. As it was not common to promote non-officers or commoners to the higher
grades, a Sword of Honour or Eresabel was established in 1855 as an award for MWO
knights who had distinguished themselves again. The names of the sovereign and the
recipient are etched and gilded on the sabre. This specimen belonged to RNEIA Major
G.F.B. Watrin, who was awarded the MWO as a lieutenant in 1904 and the Sword of
Honour one year later. Wounded many times, he lived in Indonesia after his honorable
discharge. However, his wounds kept troubling him and he went to Holland for treatment
– unfortunately to no avail. He died in 1935 and was buried in The Hague.
(Armamentaria, vol. 47 (2012/2013), p. 278-279)