Landsknechtenzwaard met S-vormige pareerstang, München, 1520-1550
zwaard
Te zien in het museum:M.15.00.23Q.03
Gevest met een gevestknop met lange hals die qua vorm een voortzetting is van het bovenste deel van de greep. De knophals loopt naar boven toe kelkvormig uit en is in bovenaanzicht ovaal. Overdwars, over de gehele breedte van de bovenkant, loopt een dikke kam met aan weerszijden van de angelknop een symmetrisch kartelprofiel. Kort houten greepstuk (latere restauratie). De ijzeren greepring maakt deel uit van de pareerstang en heeft twee rondom lopende, gevijlde groeven. De pareerstang is in het horizontale vlak sterk S-vormig gebogen en de armen komen tevoorschijn uit wortels in blokvorm met gewelfde verticale zijkanten. De eerste bocht op iedere arm heeft eerst een verdikking als het ware gevormd door over elkaar geschoven kelken en vervolgens spiraalgewonden ribbels en groeven. Tot kort vóór het uiteinde worden de armen dunner en eindigen in afgeplat-bolvormige knoppen met rondom een stel groeven.Kling recht, tweesnijdend en ruitvormig van doorsnede en met een centrale geul van ongeveer 250 mm lengte gemeten vanaf de pareerstang. Aan weerszijden van de geul groeven die onderaan eindigen in een kruis. In de geul zwartmerken bestaande uit kleine kruisen (???) afgewisseld met gotische letters: + H + R + N [?] + op de ene en + K + N + K + op de andere zijde. Klingschouder met groef langs elke rand. Op de ene zijde is de schouder aan de rechterkant gestempeld met een witmerk van gekruiste dorsvlegels. Op de andere zijde, te lezen met de punt naar boven, bevindt zich een witmerk bestaande uit een wapenschild met Beierse ruiten (zie tekeningen).
Het makersmerk met de gekruiste dorsvlegels is door Stöcklein toegeschreven aan Melchior Diefstetter, een klingsmid in de Au bij München, ca.1520-1555/1556. Het andere merk is het Beierse ruitenschild, vermoedelijk verwijzend naar het leen dat de familie Diefstetter van de hertog van Beieren bezat. Voor het merk van Diefstetter zie H. Stöcklein, ‘Münchner Klingenschmiede” (zie litt.). In de Wallace Collection in Londen (Inv. A481) bevindt zich een anderhalfhander met op de kling dezelfde merken. (litt.: Mann [1962], p. 250). Gezien de relatief geringe lengte van de kling van de doorsnee Katzbalger geldt dit wapen als een typisch zwaard voor voetvolk. Norman (Norman & Barne [1980], p. 66) dateert dit type gevest op na 1520. De etymologie van de Duitse naam Katzbalger is onduidelijk maar er is een consensus dat balger van het Middelhoogduitse werkwoord balgen komt, dat vechten, of eerder “knokken”, betekent terwijl het woord Katz mogelijk een verbastering is van kurz d.w.z. kort. Toch bestaan er ook katzbalgers met langere klingen, die kennelijk werden gedragen door bereden aanvoerders van landsknechten.
Lengte totaal: 821 mm / lengte kling: 670 mm / grootste breedte kling: 35 mm
Literatuur: Stöcklein (1973); Mann (1962); Norman & Barne (1980)
Oude inv.nrs. 953/Ea.6 & D.601
Aankoop uit de voormalige collectie George De Bruyne, Antwerpen, 1952
Landsknecht sword, so-called Katzbalger, 1520 - c.1550
Inv.no. 013212
Hilt with a pommel with a long neck of which the form is a continuation of the upper part of the grip. The neck of the pommel flares towards the top assuming the outline of a calyx; in plan view it is oval. On top of the pommel, across its full width, runs a thick comb symmetrically serrated on either side of the tang button. Part of the grip is wooden and a later restoration. The ferrule forms part of the crossguard and has a pair of horizontal filed grooves in the round. The crossguard is, in the horizontal plane, strongly S-curved, the quillons emerging from block-shaped roots with recurved vertical sides. The initial curve on each quillon has first a bulge shaped as if formed by overlapping calyxes and is followed by spirally-wound ribs and grooves. After having become thinner the arms of the crossguard terminate in flattened-globular buttons decorated in the round with a pair of grooves.
Straight blade, double-edged and of flattened-lozenge-shaped section and with a central fuller of about 250 mm length measured from the guard. On either side of the fuller are grooves which terminate in a cross at the bottom. The fuller has black marks consisting of small crosses[???] alternating with gothic letters: + H + R + N [?] +; on the other face: + K + N + K +. The blade shoulder has a groove along every edge. On one face the shoulder is stamped on the right with a white mark of crossed flails, on the other, and looking at it with the blade pointed upwards, with a white mark comprising a shield with the lozenges of the arms of Bavaria. See drawings.
The maker’s mark of the crossed flails has been ascribed by Stöcklein to Melchior Diefstetter, a bladesmith in the area near Munich known as the Au, c. 1520-1555/1556. The other mark is the chequered arms of Bavaria in a shield and it presumably refers to the fief which the Diefstetter family had from the Duke of Bavaria. In the Wallace Collection in London is a hand-and-a-half sword (Inv.no. A481) with the same marks on the blade. Considering the relatively short length of its blade the average Katzbalger sword is regarded as a typical infantry weapon. The type of hilt is dated by Norman from 1520 onwards. The etymology of the German name Katzbalger is unclear but there is a consensus that balger comes from the Middle High German verb balgen meaning to fight or, rather, to brawl, whereas the word Katz (which itself means cat) might be a corruption of kurz, for short. Nonetheless there also exist Katzbalger swords with longer blades, apparently worn by mounted Landsknecht officers.
Overall: 821 mm / Blade 670 by 35 mm wide at hilt
Literature: Stöcklein (1973); Mann (1962); Norman & Barne (1980)
Former Inv.nos. 953/Ea.6 & D.601
Purchased from the collection of George De Bruyne, Antwerp, in 1952