Klotendolk met tweesnijdende kling en ingelegde greep, 1400-1499
dolk
Gevest bestaande uit een greep met onderaan twee knobbels, alles tezamen uit één stuk wortel(?)notenhout gesneden, en een klein maar dik ijzeren stootplaatje. De greep is dik, van ovale doorsnede en nagenoeg cilindrisch, dat wil zeggen hij loopt met een nauwelijks waarneembare tapsheid naar onderen af. De bovenkant van de greep is afgeplat en met een afgeronde rand naar het verticale gedeelte. Geen kalot of greepplaat. In de greep zijn rondom driebladeren uitgesneden, elk voorzien van drie ingelegde stukjes ivoor of been. De stelen van de blaadjes zijn gegroefd. Aan weerszijden onderaan twee afgeplat-bolle uitsteeksels, precies boven de snijkanten van de kling gelegen. De onderkant van de greep inclusief een gedeelte van de uitsteeksels is over de gehele breedte zodanig afgesneden dat een plat vlak is ontstaan dat over de breedte gezien hol verloopt. Tegen de onderkant is een klein doch zeer dik (9 mm) ijzeren stootplaatje bevestigd door middel van twee ijzeren spijkers waarvan de punten boven in de bollen vlak naast de greep uitkomen en aldaar zijn platgeslagen. Op elke zijkant van het stootplaatje is in het midden een rechthoekig verzonken gedeelte uitgevijld. De twee uiteinden van het stootplaatje zijn puntig en naar beneden gericht waar zij nagenoeg parallel aan, en op enige millimeters afstand van, de klingsneden lopen. De kling is plat-ruitvormig van doorsnede en loopt iets taps af, doch blijft vrij breed tot aan de puntig-ogiefvormige punt.Vermoedelijk een bodemvondst, niet gerestaureerd. In de hierboven beschreven greepversiering kunnen de groeven van de gesneden bladstengels ooit met metaaldraad zijn ingelegd geweest, maar daarvan is nu niets meer zichtbaar. Evenmin is te zien of de bovenkant van de greep ooit met een metalen kalot of plaat was bedekt, maar in dit geval vermoedelijk niet. Interessant is de wijze waarop bij de onderhavige dolk het stootplaatje aan de greep is bevestigd, namelijk door middel van twee ijzeren spijkers waarvan de punten zoals hierboven beschreven boven in de bollen te voorschijn komen en daar als klinknagels op het hout zijn platgeslagen. De uitdrukking “klinken” wordt normaliter gebezigd voor een spijkerpunt of angel die op een metalen ondergrond wordt vastgeslagen of “vastgeklonken”. Als er geen metalen ondergrond bestaat, wordt deze gemaakt door een klinkschijfje van metaal toe te passen. Zonder meer merkwaardig, want niet zo vaak waargenomen op zulke dolken, is dat de twee spijkers van onderen dwars door het stootplaatje, dat voor dit doel ter plaatse twee gaten heeft, in de bollen zijn ingedreven. De nabijheid van de bovenkant van de kling noopte daarbij tot het gebruik van spijkers met in de stootplaat verzonken platte koppen omdat de schouders van de kling nauw daartegen moesten aansluiten.
De zojuist beschreven constructie is in zoverre merkwaardig omdat hij geen invloed heeft op de wijze waarop het gevest en de kling met elkaar verboden zijn. Het was namelijk altijd gewenst dat deze verbinding zo sterk mogelijk was. Evenals bij de meeste andere dolken loopt op veel klootdolken de angel door tot hij aan de bovenkant van de greep of de gevestknop uitkomt zodat hij aldaar kan worden vastgeklonken, wat tot een doorgaans hechte constructie leidt. Aangezien op de onderhavige dolk bovenop de greep geen doorboring voor een angel zichtbaar is, moet het hele gevest door middel van de korte puntige angel met kracht in het korte kanaal daarvoor onder in de greep zijn geplant. Lijm werd daarbij destijds niet gebruikt, hoogstens werd de angel omwonden met een of ander soepel materiaal bijvoorbeeld textiel of dun touw. Aan zijn zichtbare basis onder het stootplaatje te oordelen is de angel daar al vrij smal. Daardoor kan de conclusie niet anders luiden dan dat het samenstel van greep en kling van deze dolk een inherent zwakke constructie is. In de passage over de klootdolk in de inleiding bij dot hoofdstuk wordt nader ingegaan op de mogelijke functionaliteit van de twee naar beneden wijzende uitsteeksels van het stootplaatje.
Voor de klootdolk in het algemeen, zie Seitz (1965) p. 210-213 en de opmerkingen in de inleiding bij dit hoofdstuk.
Totale lengte: 391 mm / Lengte kling: 287 mm / Grootste breedte kling: ca. 25 mm
Oud inv.nr.: Op.104
Herkomst: aankoop van voor 1963
Ballock dagger, 15th century
Inv.no. 011119
Hilt comprising a grip with two bulbous protrusions at the bottom, both of which including the grip having been cut from a single piece of burr(?) walnut, and a small but thick iron plate forming the guard. The grip is thick, of oval section and practically cylindrical only hardly tapering off towards the bottom. The top of the grip is flattened and the corner to the vertical part is rounded. There is no pommel-cap or cover plate. The grip is carved in the round with trefoils, each provided with three inlaid pieces of ivory or bone. The stems of the leaves are grooved. At the bottom of the grip are two flattened-ball-shaped protrusions situated opposite of each other and each in line with one of the two edges of the blade. The bottom of the grip including part of the two protrusions is cut off resulting in a flat face of concave form when the dagger is seen from the obverse or reverse. Against the face is affixed a small but very thick (9 mm) iron guard plate, held by two iron nails from underneath and from which the pointed ends emerge at the top of the aforementioned protrusions, immediately adjacent to the grip, and where they have been flattened. A sunken rectangular area is filed in each side of the centre of the guard plate. The two extremities of the plate have extensions pointing downwards which lie almost parallel to, and at some millimetres distance from, the edges of the blade.
The latter is flattened-rhomboidal in section and very gradually tapers off towards the bottom, although remaining rather broad terminating in a pointed-ogival point.
The dagger in question is presumed to be an archaeological find. It is not restored. In the decoration of the grip as described above the grooves carved in the stems of the leaves may originally have been inlaid with metal wire, but it is now impossible to see. It is equally impossible to establish whether or not the top of the grip was originally covered by a plate or a pommel cap, but in this particular case it probably wasn’t. Interestingly, the iron plate against the bottom of the grip is affixed by two iron nails, the pointed ends of which emerge at the top of the protrusions very near to the sides of the grip. These ends have been hammered flush with the surface of the wood as if rivetted - although this term is usually employed when a bolt or metal pin has to be secured to a metal underground; if the latter was non-metal, a separate metal washer or rivetting-plate would be used. It is without doubt remarkable that on this and a number of other ballock daggers that the two nails were driven into the iron guard plate underneath. The plate has two piercings for that purpose, complete with sunken apertures to accommodate the nailheads. The latter are flat to lie flush with the surface of the guard plate so as to enable the shoulders of the blade to actually touch its underside.
The construction just described is the more so remarkable because it does not contribute in any way to the manner in which the hilt is affixed to the blade, a connection which always had to be strong and inseparable lest the blade could come loose when the dagger were used in earnest. On many if not most such daggers the tang runs through the entire grip until it emerges from the top, to which it is affixed by rivetting – just as is the case with most other types of daggers. Since the top of the grip of the dagger in question does not have a visible piercing for the blade tang, the latter should in this case be short and would have had to be planted with force in the equally short channel in the centre of the grip. Glue was not used then, at the utmost the tang would be wrapped in some pliable material like textile or bound with a narrow rope to help making a tight fit. Judged by its base, which is just visible as it enters the iron plate, the tang is already there quite narrow. In all, the conclusion that a grip and blade assembly of this type is inherently weak, is inescapable.
For remarks on and references relating to the ballock dagger in general, see the introduction to this chapter. The introduction also deals in more detail with the supposed functionality of the two spur-like, downward-pointing extensions on the extremities of the guard-plate.
Ref.: For the ballock dagger in general, see Seitz (1965) p. 210-213 and the introduction to this chapter in our book.
Overall: 391 mm, Blade: 287 mm by c. 25 mm greatest width
Former Inv.no. Op.104
Purchased before 1963