Klootdolk, 1400-1499
dolk
Te zien in het museum:M.14.0.20O.03
Forse greep van notenhout, iets taps naar boven uitlopend met twee onronde bolvormige uitsteeksels onderaan en een afgerond uiteinde bovenaan. Dikke (5,5 mm) ijzeren stootplaat met veelkantige rand gemarkeerd door verticale graten en een stel afhangende punten op de uiteinden. Éénsnijdende kling, heel licht gebogen en met een platte rug tot aan de punt. Vanaf de klingpunt is de rug over een lengte van ca 12 cm heel licht snavelvormig uitgehold. Platte klingvlakken.Kromme klingen komen weinig voor op klootdolken. Ullmann (op.cit.) beeldt tussen zijn meerderheid van klootdolken met rechte kling er enkele af met kromme klingen. Alle klootdolken in zijn artikel zijn opgegraven in wat hij nogal vaag het Kernraum der Hanse (kerngebied van de Hanze) noemt, namelijk bij of in Münster (Westfalen) en Lübeck (Sleeswijk-Holstein). Ofschoon de kling van dit wapen die van een dolkmes is, dus zowel geschikt om mee te steken als te snijden, hebben wij ervan afgezien deze dolk deze benaming (nog afgezien van het feit dat wij “klootdolkmes” potsierlijk vinden klinken) te geven aangezien volgens Heribert Seitz het criterium of een wapen een dolk of een mes is, aan de vorm van de greep ligt en niet aan de kling. De consequentie hiervan is dat deze grote kenner van historische blanke wapens de benaming “dolkmes” totaal heeft afgeschaft. Hij zou het onderhavige wapen zeker bij de dolken hebben ingedeeld omdat de greep symmetrisch is. Seitz’s definities en criteria in deze worden ook door ons omarmd. Overigens moet opgemerkt worden dat een rechte greep niet erg effectief is bij een kromme éénsnijdende kling die in principe bestemd was om mee te houwen of te snijden. Voor de eventuele betekenis van de afhangende punten aan de stootplaat zie de inleiding bij dit hoofdstuk.
Lengte totaal: 538 mm / Lengte kling: 417 mm / Grootste breedte kling 31 mm / Buigingspijl: 2 mm
Literatuur: Ullmann, Dolchmesser, Dolche [etc.] (1961 II), fig. 45, 58, 59; Seitz, Blankwaffen I (1965), p. 198-199, afb.127. Zie de bibliografie voor de correcte en volledige titels.
Vroegere inv.nrs.: 452/Ei-111
Herkomst: verworven in 1967 (aard der verwerving onbekend)
Ballock dagger, 15th century
Inv.no. 017484
Substantial grip of walnut, slightly tapering outwards to the top, with a pair of un-round bulbous protrusions underneath and a rounded upper end. Thick (5.5 mm) iron guard with a multi-sided edge marked by vertical crests and with a pair of drooping points on the extremities. Single-edged blade with flat faces, very slightly curved and with a flat back running until the point. From the point 12 cm upwards the lower end of the flat back is very lightly beak-shaped.
Curved blades rarely appear on ballock daggers. The majority of the ballock dagger blades which Ullmann (see references) illustrates are straight, but a small number of them coming from what he calls, rather vaguely, the core area of the Hanseatic League (Kernraum der Hanse) i.e. excavated near or in Munster (Westphalia) and Lübeck (Schleswig-Holstein) have curved blades as well. Although the blade of the weapon in this entry is that of a “knife dagger”, as it would be popularly known i.e. fit for both the cut and the thrust, we nevertheless chose the name “ballock dagger” instead of “ballock knife” since according to Heribert Seitz the criterion whether an arm is a dagger or a knife, lies in the form of the grip and not of the blade. As a consequence this great specialist of historical edged weapons would have rejected the term “knife dagger” for the arm in question. Because the grip is symmetrical Seitz would certainly have ranged it among the daggers. His definitions and criteria in this matter are also embraced by us. For the rest it needs to be remarked that a straight grip is not very effective on a curved single-edged blade which was in principle destined for the blow or the cut. For the probable purpose of the pointed extensions hanging downwards from the guard plate cf. the introduction to this chapter.
Total length: 538 mm / Blade length: 417 mm / Greatest width of blade: 31 mm / Rise of blade curvature: 2 mm
References: Ullmann, “Dolchmesser, Dolche” (etc.) (1961 II), fig. 45, 58, 59; Seitz, Blankwaffen I (1965), p. 198-199, fig. 127. See the bibliography for the correct and complete titles.
Former Inv.nos.: 452/Ei-111
Provenance: Acquired in 1967 (nature of the acquisition unknown)