Korte houwer met snavelpuntkling en pareerstang met getorste koppen, Duitsland (1510-1550)
houwer
Te zien in het museum:M.15.00.23Q.03
Gevest met kelkvormige knop, ovaal in bovenaanzicht. Bolvormige bovenkant gemarkeerd door een horizontale groef rondom. In de breedte is de knop waaiervormig en versierd met van het midden uit gearrangeerde groeven afgewisseld met brede ribbels. De pareerstang is rond van doorsnede, flauw neerwaarts gebogen en de armen eindigen in getordeerde eindknoppen. In het midden van de pareerstang een stel verticale groeven. De pareerring ontspringt op de buitenzijde uit de pareerstang en bestaat uit twee beugels die zich gezamenlijk opwaarts richten en in het midden eindigen in één eindknop en suite met de knoppen op de uiteinden van de pareerstang. Een greep ontbreekt. De angel is nagenoeg rechthoekig en loopt alleen onder bij de basis wat breder uit. De licht gebogen kling is eensnijdend en heeft een snavelpunt. Twee longitudinale brede geulen lopen vrijwel door tot aan de klingpunt.Bodemvondst. De contour van de gevestknop vertoont enige overeenkomst met dat van het type knop dat men aantreft op katzbalgers (vgl. 39 en 40 [Inv.nrs. 013211 en 013212]). Pareerringen, die dienden om extra bescherming aan de hand te bieden, komen volgens Norman (The Rapier and Small-sword, 1980, p. 72) voor vanaf ongeveer 1510. De geringe lengte van de kling wijst op gebruik van dit wapen te voet. Als vechtwapen gebruikte men de kortelas vooral om mee te houwen, maar men kon er dankzij de snavelpunt ook enigszins mee steken, al ligt het voor de hand dat alleen een zuiver rechte kling het meest voor een effectieve steek geschikt is.
Het woord kortelas is een verbastering van het Duitse Kordelatsch of afkomstig van het Franse coutelas (Puype/De Gryse, Viertalig lexicon, 2006, p. 44). Het lijkt echter alsof coutelas een fonetische verbastering is van de Engelse term cutlass want daarin zit immers het werkwoord to cut (snijden) verwerkt. Het is lastig te zeggen waar Kordelatsch, evenals het Hollandse kortelas, vandaan kwamen maar het is goed mogelijk dat ook zij verbasteringen zijn van cutlass.
Het hier besproken wapen vertoont nauwe verwantschap met twee soortgelijke kortelassen die Ullmann heeft afbeeld (vgl. Idem, “Dolchmesser” enz. [1961] afb. 53 en 54), beide afkomstig uit Noord-Duitsland, nog preciezer uit wat hij het “hansischer Kernraum” (kerngebied van het Hanzeverbond) noemt. De een is een bodemvondst bij Lübeck, de ander is verwerkt in een beeld van de Heilige Michael gemaakt omstreeks 1520 door Benedict Dreyer. In tegenstelling tot de gevestbeugels van de houwer in het Legermuseum, heeft van beide genoemde voorbeelden de bodemvondst slechts een eenvoudige pareerstang, terwijl de houwer van het beeld zelfs helemaal geen pareerstang maar een soort van mesheft heeft.
Lengte totaal: 580 mm / Lengte kling: 446 mm / Breedte kling: 33 mm / Buigingspijl: 15 mm
Literatuur: Ullmann (1961 II), fig. 53, 54; Norman & Barne (1980), p. 72; Puype & De Gryse (2006), p. 44
Oude iInv.nrs. S.3317 & 925/Eg-6
Aankoop 1962
Cutlass, 1510-1550
Inv.no. 016917
Hilt with calyx-shaped pommel, oval in plan view. The top is convex and marked in the round with a horizontal groove. Seen from the obverse or reverse the pommel is fan-shaped and decorated from the centre to either side with grooves alternating with wide ribs. Crossguard of circular section, the quillons bending downwards in a shallow curve and terminating in spirally-wrought buttons. In the centre of the crossguard is a pair of vertical grooves. From the obverse emerges a side-ring consisting of a pair of bars bending upwards in the middle and terminating together in a button en suite with the quillon terminals. A grip is lacking. The tang is almost rectangular in section and just widens a bit at the base. The blade is slightly curved, single-edged, provided with a clipped point and with two wide fullers running nearly all the way to the point.
Archaeological find. The frontal profile of the pommel has some similarity with the type of pommel observed on contemporary Katzbalger swords (cf. Nos.39 and 40 [Inv.nos. 013211 and 013212 respectively). Side-rings, which were conceived to provide extra protection to the hand, according to Norman (Rapier and Small-Sword, p. 72) appear from about 1510. The limited length of the blade indicates use of this weapon on foot. As a fighting arm the cutlass was chiefly used to slash with, but thanks to the clipped point some stabbing could be done, although obviously an effective stab could only be administered with a completely straight blade.
The word cutlass is related to the French coutelas but it is difficult to tell which influenced which, although it looks as if coutelas is a phonetic corruption of “cutlass” in which in turn the verb “to cut” is worked. It is, however, difficult to tell where the names Kordelatsch (German) and kortelas (Dutch) for the same type of weapon came from, although it is likely that they, too, may have been phonetic corruptions of “cutlass”.
Konrad Ullmann, in his article of 1961 (see literature, fig. 53 and 54) presents two nearly identical cutlasses (which he calls Kurzwehren - “short swords”) from North Germany, from the area he calls “the core area of the Hanseatic league”. One is an archaeological find in Lübeck, the other is part of a stature of Holy Michael made c. 1520 by Benedict Dreyer. Contrary to the hilt bars of the Legermuseum example, the Lübeck sword has only a crossguard whereas the sword on the statue has no guard at all but some sort of knife handle.
Overall: 580 mm / Blade length: 446 mm / Blade, greatest width: 33 mm / Rise of blade curvature: 15 mm
Literature: Ullmann (1961 II), fig. 53, 54; Norman & Barne (1980), p. 72; Puype & De Gryse (2006), p. 44
Former Inv.nos. S.3317 & 925/Eg-6
Purchased in 1962