bronzen medaille 12 jaar dienst onderofficieren
medaille
Een ensemble van KNILmagazijnmeester A.H. PinxterOp 10 december 1992 kreeg het Legermuseum uit handen van mevrouw A.A.F.M.
Meinardi-Pinxter, dochter van majoor magazijnmeester A.H. Pinxter, de beschikking
over een prachtig ensemble. Deze schenking bestond uit een nagenoeg compleet
uniform van een majoor magazijnmeester der genie van het KNIL uit 1924 en een attila
met bijbehorende pantalon, een fouragère met drie bouillons van gouddraad, een
bronzen medaille voor trouwe dienst als onderofficier, een cavaleriesabel model 1876,
vanaf 1895 onder andere in gebruik bij het KNIL, en een olieverfschilderij waarop
Pinxter staat afgebeeld in het aan het museum geschonken uniform.1 Het rode accoladevormige
belegsel aan de uiteinden van de gouden staande kraag is een typerend
onderscheidingsteken voor magazijnmeesters, In dit geval in de rode wapenkleur van
de genie met aan weerszijden de sappeurshelm. Mevrouw Meinardi-Pinxter schreef
19 dagen later aan het Legermuseum: ‘Het is voor mij een hele geruststelling dat het
uniform bij uw museum is’. 2
A. (Arie) H. (Hendrik) Pinxter werd geboren op 22 september 1874 in Culemborg (Gelderland).
Eind juli, begin augustus 1898, werd Pinxter aangesteld met een verbintenis
van vier jaar als onderofficier militair opzichter der genie 3e klasse bij het Indische
leger. Hij vertrok vanuit Rotterdam met het stoomschip Gedé naar Nederlands-Indië
en kwam daar op 2 oktober van laatstgenoemd jaar aan. Hij werd geplaatst te Batavia
en op 27 april 1899 bevorderd tot militair opzichter 2e klasse. Op 15 oktober 1900
volgde zijn overplaatsing naar Bangkinang, hoofdplaats van de Padi-bovenlanden op
Sumatra’s Westkust. Deze plaats lag dicht bij Pakan Baroe, waar de Japanners in de
Tweede Wereldoorlog de beruchte, door krijgsgevangenen en Indonesiërs aangelegde
spoorweg door het oerwoud, lieten bouwen. Vanuit Soerabaja vertrok hij op
20 oktober per stoomschip Reael naar Padang en Sibolga via de kustplaatsen. Aan
boord bevonden zich naast vrouwen en kinderen ook veroordeelden en zogeheten
dekpassagiers. Op 21 oktober 1902 volgde zijn bevordering tot militair opzichter 1e
klasse. Ondanks de harde strijd die in Atjeh, het uiterste noorden van Sumatra, in deze
periode gaande was, zat Pinxter in een vrij rustig gebied waar hij zich voornamelijk bezighield
met de bouw van wegen en bruggen, inspectietochten langs deze openbare
werken, en verbetering van de infrastructuur. Na tweeënhalf jaar vertrok hij wederom
naar Java. Als chef van de genie in Nagrek, ten Zuid-Oosten van de stad Bandoeng,
werd hij op 5 maart 1903 overgeplaatst naar het naburige Tjitjalengka. Daar trouwde
Pinxter op 15 augustus 1904 met Maria Carolina Tirion. Twee maanden later kreeg hij
de bronzen trouwe dienstmedaille voor onderofficieren zonder gratificatie. Een jaar
later volgde zijn bevordering tot militair architect om in 1908 wederom te worden
overgeplaatst naar Weltevreden, Batavia. Wegens ziekte vertrok Pinxter op 6 april
1909 met het stoomschip Grotius voor een jaar naar Europa. Dit verlof werd twee keer
verlengd met zes maanden en op 2 maart 1911 nog eens met twee maanden. Toen hij
op 18 juni 1911 met het stoomschip Prinses Juliana terug in Indië kwam, werd hij als
militair architect geplaatst te Solo, Midden-Java. Bij zijn overplaatsing van Soerakarta
naar Semarang werd hij benoemd tot officier magazijnmeester 3e klasse (2e luitenant)
en geplaatst bij de Gewestelijke en plaatselijke geniedienst in de 2e afdeling op Java (’s
Lands Algemeene Pakhuizen). Daarna werd hij weer overgeplaatst naar Batavia en op
24 juli 1916 benoemd tot magazijnmeester 2e klasse (1e luitenant). Vanaf 10 juli vertrok
Pinxter met het stoomschip Prins der Nederlanden vanwege ziekte een jaar met verlof
naar Nederland. Uiteindelijk werd dit verlof met achttien maanden verlengd. Op 7
oktober 1921 kwam Pinxter met het stoomschip Jan Pieterszoon Coen weer in Indië
aan en werd hij geplaatst naar de gewestelijke en plaatselijke geniedienst der 3e afdeling
op Java bij ’s lands Algemeene pakhuizen in Soerabaja. Op 10 november volgde
zijn bevordering tot magazijnmeester 1e klasse (kapitein). Vanaf 1923 was hij Algemeen
Pakhuismeester met een aan hem toegevoegde boekhouder, J.D.F. Monfils. Met
ingang van 3 juni 1924 werd Pinxter op verzoek wegens volbrachten diensttijd eervol
en met behoud van recht op pensioen uit Hare Majesteits militaire dienst ontslagen
onder toekenning van de titulaire rang van majoor.3
The ensemble of Major A.H. Pinxter,
Quartermaster of the Royal Netherlands East Indies Army Engineers
In 1992, the Dutch Army Museum received the ensemble of Major A.H. Pinxter,
donated by his daughter. It is an almost complete uniform of a major-quartermaster
of the Royal Netherlands East Indies Army Engineers and consists of an atilla, a pair of
trousers, a lanyard made of gold cord with three brushes, a non-commissioned officers’
bronze medal for loyal service, a cavalry model 1876 officers’ sabre and an oil painting
depicting A.H. Pinxter. A.H. Pinxter was born in Culemborg on
22 September 1874. After joining the Royal Netherlands East Indies Army, he arrived
in the Dutch East Indies on 2 October 1898. After two years in Batavia on Java he was
transferred to Bangkinang on the west coast of Sumatra in October 1900, where he
spent the next two years improving and laying roads, bridges and other infrastructure.
He returned to Java and served there until April 1909, when he went back to Europe
due to illness. On his return to the Dutch East Indies in June 1911, he started work at
the warehouses of the Royal Netherlands East Indies Army Engineers Corps. He went
back to Europe again due to illness in July 1919 and returned in October 1921, when
he was appointed to the warehouses of the Engineer Corps. On 3 June 1924 he was
honourably discharged at his own request with the rank of major.
1 Legermuseum, Delft, Archief, doos 0236, nr. 1743/92
2 Legermuseum, Delft, Archief, doos 0756, nr. 276/92
3 Nationaal Archief, Den Haag, nummer toegang 2.13.04 Stamboeken officieren Landmacht en
KNIL, inventarisnummer 645-31
(Armamentaria, vol. 47 (2012/2013), p. 168-171)