Decoratiegesp van negen onderscheidingen, militair opgemaakt: Orde van de Nederlandse leeuw, Bronzen Kruis, Oorlogsherinneringskruis, Ereteken voor Orde en Vrede, Officierskruis, Inhuldigingsmedaille 1948, Huwelijksmedaille 1962, Mobilisatiekruis 1914-1918, Mauritsmedaille, gedragen door M.R.H. Calmeyer
decoratiegesp
Te zien in het museum:M.06.01.34P.04
Calmeijer, Michael Rudolph Hendrik, (bekend onder de naam Calmeyer), legerofficier en staatssecretaris van Defensie (Hellevoetsluis 11-6-1895 - 's-Gravenhage 7-3-1990). Zoon van Johan Hendrik Calmeijer, marineofficier, en Jane Ann de Veer. Gehuwd op 8-8-1921 met Cato Ottoline Jeekel. Uit dit huwelijk werd 1 dochter geboren. afbeelding van Calmeijer, Michael Rudolph HendrikCalmeyer groeide op in een marinemilieu. Nederigheid tegenover God, liefde voor het vaderland en trouw aan het Huis van Oranje werden hem daar met de paplepel ingegeven. Hij bezocht de vijfjarige HBS te Apeldoorn. Aanvankelijk wilde Calmeyer in de voetsporen van zijn vader treden, maar nadat hij om medische redenen voor de marine was afgekeurd, koos hij voor een carrière bij de Koninklijke Landmacht. Van 17 november 1914 tot 25 juli 1917 werd hij aan de Koninklijke Militaire Akademie tot infanterieofficier gevormd.
Het interbellum was voor een ambitieus militair bepaald geen gemakkelijke periode. Bezuinigingen op defensie waren niet motiverend en belemmerden een snelle promotie. Calmeyer was meer dan achttien jaar, van 1917 tot 1935, luitenant en bijna tien jaar, van 1935 tot 1945, kapitein. Op eigen verzoek werd hij van 1921 tot 1925 bij het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger gedetacheerd. Hij diende onder meer als marechausseeofficier in Atjeh. Van 1926 tot 1929 volgde Calmeyer een opleiding aan de Hoogere Krijgsschool in Den Haag. Vervolgens werd hij geplaatst bij de Tweede Afdeeling B (Generale Staf) van het departement van Oorlog, waarna hij van 1935 tot 1937 leraar tactiek en stafdienst aan de Hoogere Krijgsschool was. Daarop volgde een detachering voor twee jaar bij de Kriegsakademie te Berlijn. De mobilisatie van augustus 1939 deed hem naar Nederland terugkeren.
Tijdens de Duitse inval in mei 1940 was Calmeyer chef-staf van de 'Groep Kil', die het zuidfront van de 'Vesting Holland' moest verdedigen. Daar onderscheidde hij zich in de felle strijd. Na de capitulatie was hij gedurende twee jaar werkzaam bij de Sectie Krijgsgeschiedenis van het Hoofdregelingsbureau, het voormalige Algemeen Hoofdkwartier. Calmeyers sterke hang naar het dienen van het nationale belang had hem er in 1933 reeds toe gebracht zich aan te sluiten bij het rechtse Verbond voor Nationaal Herstel, maar vermoedelijk nog in hetzelfde jaar keerde hij deze partij de rug toe. Om dezelfde reden werd hij in 1941 lid van de Nederlandsche Unie. Hij vond echter al spoedig dat het leidende Driemanschap van deze beweging te ver ging in de samenwerking met de Duitse bezetter en trok zich terug. In mei 1942 werd Calmeyer met de rest van het voormalige Nederlandse leger in krijgsgevangenschap gevoerd. Via het kamp Langwasser bij Neurenberg kwam hij terecht in een kamp in het Poolse Stanislau. In januari 1944 werd hij overgebracht naar Neubrandenburg, waar hij tot het einde van de oorlog verbleef.
Als chef van het Militair Kabinet van de minister van Oorlog, van 1946 tot 1949, en vervolgens als plaatsvervangend chef van de Generale Staf, van 1949 tot 1951, was Calmeyer een van de centrale figuren achter de wederopbouw van de Koninklijke Landmacht na de Tweede Wereldoorlog. In de laatstgenoemde functie - hij was inmiddels in 1949 opgeklommen tot de rang van luitenant-generaal - werd hij begin 1951 meegesleept in de val van zijn chef, generaal H.J. Kruls. Deze had reeds lange tijd aangedrongen op een verhoging van de defensieuitgaven en een grotere bijdrage van Nederland aan de defensieinspanningen in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. De regering was daar vooral uit economische overwegingen tegen en hield bovendien Kruls verantwoordelijk voor de in haar ogen nogal chaotische toestand binnen de organisatie van de Koninklijke Landmacht. Daarnaast - en dat was misschien wel de diepere oorzaak van het conflict - was Kruls sinds zijn optreden als chef staf Militair Gezag een omstreden figuur, die niet schroomde zijn mening in het openbaar kenbaar te maken. In januari 1951 liepen de conflicten zo hoog op dat hij uit zijn functie werd ontheven. Calmeyer werd niet benoemd tot zijn opvolger, omdat hij zich als plaatsvervangend chef van de Generale Staf te sterk had gelieerd met de denkbeelden en het beleid van Kruls. Hij wenste niet aan te blijven en vroeg ontslag.
Calmeyer bleef echter voor de Koninklijke Landmacht behouden. Kort daarop nam hij namelijk het initiatief tot de oprichting van het Defensie Studie Centrum, waar leidinggevende personen uit militaire en ambtelijke kringen en uit de zakenwereld zich op alle aspecten van de verdedigingsvoorbereiding konden bezinnen. Twee jaar lang was hij directeur van dit Centrum. Van 1953 tot 1955 trad hij op als militair adviseur van de Nederlandse permanente vertegenwoordiger in de Noord-Atlantische Raad in Parijs, en was hij tevens leider van de militaire afdeling van de Nederlandse delegatie bij de onderhandelingen over de Europese Defensie Gemeenschap.
Door H.W. Tilanus werd Calmeyer op 6 november 1956 als defensiespecialist de Tweede-Kamerfractie van de CHU binnengehaald. Sinds 1945 was hij lid van deze partij. Op 18 juni 1959 trad Calmeyer aan als staatssecretaris van Defensie belast met land- en luchtmachtaangelegenheden, in het kabinet-De Quay. Zijn collega voor marineaangelegenheden was de latere premier P.J.S. de Jong. Drie belangrijke zaken waarvoor Calmeyer zich sterk heeft gemaakt, waren de invoering van de F-104G Starfighter in de luchtvloot, de motorisering en mechanisering van de landmacht, en het militaire onderwijs. Het aftreden van het kabinet, op 24 juli 1963, betekende tevens het einde van Calmeyers carrière. Eind jaren zestig zou hij nog van zich doen spreken binnen de Centrumgespreksgroep, een groep CHU'ers die zich fel keerden tegen een samensmelting van de drie confessionele partijen tot één nieuwe partij. Zij vreesden dat het gedachtengoed van G. Groen van Prinsterer en A.F. de Savornin Lohman verloren zou gaan en de nieuwe partij steeds meer in linkse vaarwateren zou terechtkomen. Uit onvrede over de koers van de CHU besloot Calmeyer in oktober 1972 zijn lidmaatschap op te zeggen.
Tijdens zijn carrière had Calmeyer zich ook van een andere kant laten zien: als een erudiet en historisch geïnteresseerd officier. In de jaren dertig publiceerde hij zeer veel over militair-tactische onderwerpen, onder andere in De Militaire Spectator , waarvan hij van 1932 tot 1947 redacteur, en van 1947 tot 1952 hoofdredacteur was. Verder was hij gedurende zijn gehele leven hevig geïnteresseerd in genealogie en geschiedenis, in het bijzonder de Nederlandse militaire geschiedenis, waaraan hij eveneens verschillende artikelen wijdde. Van 1953 tot 1959 was hij voorzitter van het stichtingsbestuur van het Nederlands Leger- en Wapenmuseum 'Generaal Hoefer' te Leiden. Ook op kerkelijk terrein was Calmeyer actief. Zijn godsdienstig tehuis vond hij uiteindelijk in de église Wallonne, waarin hij verschillende functies bekleedde. Van 1952 tot 1965 was hij president-curator van de Stichting tot instelling van bijzondere leerstoelen in de Calvinistische Wijsbegeerte.
Calmeyer gold als onkreukbaar. Betrof het zaken van het geloof, dan viel er in het geheel niet met hem te spotten. Zijn steilheid en stijl bezorgden hem vele goede vrienden, maar brachten hem ook nogal eens met mensen in conflict. Zo kwam hij eind jaren vijftig, begin jaren zestig met de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk in botsing over het vraagstuk van de toelaatbaarheid van kernwapens. Bij vriend en vijand echter dwong hij, niet alleen door zijn verschijning - kaarsrecht, lang en mager -, maar vooral ook door zijn grote betrouwbaarheid en enorme kennis van zaken, respect af